Onderwijs
Verhalen in Paramaribo
Maria van Leeuwen volgt de onderzoeksmaster Nederlandse literatuur en cultuur. In het kader van haar onderzoekstage verblijft ze twee weken in Paramaribo. In dit eerste deel van een tweeluik legt ze uit waar haar onderzoek over gaat en doet ze verslag van haar eerste bevindingen. Na thuiskomst volgt een slotdeel waarin ze zal reflecteren op haar reis en resultaten.
‘Laat me zien’, beginnen de meeste zinnen van Dahl, mijn inmiddels vertrouwde taxichauffeur. Ruim een week al loodst hij me door Paramaribo, waar ik twee weken ben om gegevens te verzamelen. Na zijn openingswoorden volgen altijd verhalen over Surinaamse talen, religies, radiostations (al dan niet van een politieke partij), eetgelegenheden, feesten, en talloze andere cultuuruitingen. We rijden stapvoets door de file – er zijn hier meer auto’s dan mensen – en hebben daarom ruim de gelegenheid om te reflecteren op Paramaribo en mijn onderzoek, dat gaat over het Nederlandse zelfbeeld met betrekking tot het koloniale verleden, met als casus Suriname.
Zowel in de academie (denk aan White Innocence van Gloria Wekker) als in de publieke media (zie bijvoorbeeld de documentaire Amsterdam, Sporen van suiker) staat de moeizame omgang van Nederland met het koloniale verleden de laatste jaren volop in de belangstelling. Hoe is deze omgang met het koloniale verleden en de culturele erfenis daarvan verankerd op beleidsniveau, vroeg ik mij af. Ik stuitte in mijn zoektocht op het overheidsprogramma ‘Gedeeld Cultureel Erfgoed’ en ben via deze weg bij mijn huidige stageplek terechtgekomen.
Sinds september ben ik dus voor een semester als onderzoeksstagiair werkzaam bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), die mijn bezoek aan Paramaribo mogelijk maakt. Deze stage volg ik als onderdeel van de onderzoeksmaster Nederlandse literatuur en cultuur. Door te onderzoeken hoe het Gedeeld Cultureel Erfgoedprogramma met Suriname invulling geeft aan het ‘gedeeld cultureel erfgoed’, meer specifiek wat er wordt verstaan onder het ‘gedeelde’, probeer ik inzicht te krijgen in een hedendaagse omgang van de Nederlandse overheid met het koloniale verleden.
Tijdens de warme dagen voer ik onder de airco gesprekken met beleidsmedewerkers en erfgoedprofessionals, zoals met Sandra Ammersingh van de Nederlandse ambassade, Johan Roozer van het Directoraat Cultuur en Ada Korbee die als freelancer meewerkt aan erfgoedprojecten in Suriname. Een van de belangrijkste moeilijkheden van de beleidsuitvoering is het gebrek aan geld voor de meest basale instandhouding van het materieel erfgoed. Door het klimaat en de economische situatie van Suriname is er nauwelijks mogelijkheid om de huizen uit de koloniale tijd met ruime veranda’s, of de historische begraafplaats de Nieuwe Oranjetuin te onderhouden, laat staan om er activiteiten omheen te organiseren.
Een keuze voor wat onder het ‘gedeelde’ valt, wordt bijvoorbeeld door Ammersingh en Roozer op historische grond gemaakt – vanaf de Nederlandse kolonisatie in Suriname in de zeventiende eeuw tot de onafhankelijkheid in 1975. Vervolgens wordt de afbakening volgens Ammersingh met name gemaakt op basis van publieksbereik, waarbij jongeren en het onderwijs de eerste belangrijkste doelgroep is en toeristen de tweede.
De mooiste gebeurtenissen worden niet gepland. Zoals de onverwachte uitnodiging van Johan Roozer voor een lezing van de Henri Frans de Ziel Stichting getiteld “De zoektocht naar de eigen identiteit in de Surinaamse literatuur” in Tori Oso (letterlijk vertaald “praathuis”). Op deze lezing spreekt pedagogiekdocent en jeugdliteratuurschrijfster drs. Ismene Krishnadath over kolonisatie en dekolonisatie van de Surinaamse literatuur. Zij houdt een sterk pleidooi voor de waardering van het gesproken woord als literaire vorm. De geschiedenis van slavernij gaat immers gepaard met eeuwenlange onderdrukking van geletterdheid, waardoor de orale cultuur van ongekend belang is voor Suriname.
Daarnaast spreekt de orale cultuur – met als belangrijk kenmerk code-switching en het gebruik van Surinaamse talen – volgens Krishnadath directer tot de gevoelswereld van een grote groep Surinamers, waardoor de aandacht voor literatuur vergroot zou kunnen worden door dit genre niet af te doen als minderwaardig aan geschreven literatuur. Taalbeleid voor de Surinaamse talen zou hierin een belangrijke rol kunnen spelen.
Na afloop is er een discussie waarbij ook Pim de la Parra zijn steentje bijdraagt: “Identiteit is een van de grootste illusies van de mens, de enige ware identiteit is die van de totaliteit, en wij kunnen dat in Suriname als multiculturele, multireligieuze samenleving heel goed begrijpen en aanvoelen”. De conclusie is dat code-switching – als instrument om literatuur dichter bij de mensen te brengen – past bij de hybride vormen van identiteit die de vele post-koloniën kenmerken.
Op een toeristische tour langs diverse locaties van de historische suikerproductie breng ik een bezoek aan Mariënburg. Een boek getiteld Plantage Mariënburg, van koffiebes tot rum (LM Publishers, 2013) is een casus van mijn onderzoek en hier heeft de heer Soekardi aan bijgedragen. Soekardi is in 1934 zelf geboren op Mariënburg en tot sluiting in 1988 werkzaam geweest in de fabriek. Interessant is zijn positie als voormalig contractarbeider als aanvulling op het perspectief van de slavernijgeschiedenis van de plantage. De heer Soekardi is erg positief over zijn werkzame tijd en maakt en passant reclame voor de Borgoerum die destijds in Mariënburg werd geproduceerd.
Dat het praten en vertellen in de Surinaamse cultuur ingebakken is, merk je aan alle korte gesprekken met mensen in de straten, bij bars en in het verkeer. Luisterend ontvouwen zich de contouren van een warme, hartelijke cultuur waarin ik me binnen enkele dagen al helemaal welkom voel. Als Dahl me afzet aan een drukke straat en een klein meisje ziet twijfelen om over te steken, laat hij zijn raampje naar beneden: ‘Waar moet je dan naartoe?’ Ze wijst naar een hoek aan de overkant, ‘stap maar in’ wenkt hij.